De De Havilland DH-4 werd vanaf eind 1917 in groten getale in Amerika in licentie gebouwd. Voorzien van de Liberty motor leverden Dayton Wright, Fisher Body en Standard bijna vijfduizend exemplaren af. Ongeveer eenzelfde aantal werd na de oorlog afbesteld. Maar daarmee was het nadien het belangrijkste toestel van de Army Air Service.
Ook na de oorlog werden nog mondjesmaat verder ontwikkelde DH-4’s gebouwd.
Het houten rompframe bleek echter kwetsbaar. Bij zijn bezoek aan Nederland in 1922 was Generaal Mitchell onder de indruk geraakt van de Fokker stalen buisrompen. Dat wierp enige jaren later vruchten af.
In april 1924 stond een verder moderniseringsprogramma voor de DH-4 op stapel. De specificatie daarvoor was voor Fokker op het lijf geschreven. Aanbiedingen van de industrie werden op 30 april ingewacht. Op 15 mei kon Noorduyn al melden dat de aanbieding van AAC was aanvaard.
Ondanks het feit dat AAC niet de goedkoopste was verkreeg ze de opdracht. Die bestond uit 100 nieuwe rompen die in het Fairfield Depot bij Dayton met bestaande onderdelen werden samengebouwd.
De ‘nieuwe’ toestellen kregen de registraties van DH-4’s die al uit de roulatie waren. Zo werd verantwoord dat voor de opdracht onderhoudsbudgetten werden gebruikt.
De toestellen werden als DH-4M-2, aangeduid (Boeing bouwde al DH-4M-1’s). De opdracht was gesplitst in
Midden 1925 kreeg AAC nog een vervolgopdracht voor 35 DH-4M-2T trainer rompen.
De DH-4M-2’s werden toegedeeld aan vrijwel alle grote Air Service vliegvelden. Ze werden intensief gebruikt, waarbij een aantal nog begin jaren dertig dienstdeden.
Soms ook als DH-4M-2A (voor luchtlijnen) en DH-4M-2K (als sleper voor schietdoelen).
Eén romp werd op McCook Field voorzien van een nieuw model vleugels en als XCO-8 aangeduid.
Klik op de foto om de foto te vergroten
Heeft u aanvullingen of opmerkingen over deze pagina?
Ga naar het contactformulier en stuur het ons op.
Alles is welkom! Foto's en teksten zullen we met bronvermelding plaatsen.