Iedere Nederlander kende in 1937 de Fokker G.1. Maar niemand kende de testpiloot die de eerste vlucht maakte en vervolgens vier weken lang het prototype aan de tand voelde.
Zijn naam was Karel Mareš, een Tsjech die niet bij Fokker in dienst was. Waarom viel de keuze op deze onbekende buitenlander? Waarom werden Fokkers fabriekspiloten gepasseerd? Wij weten het nog steeds niet.
Wie wás deze Karel Mareš eigenlijk? Op die laatste vraag kunnen we eindelijk een uitgebreid antwoord geven.
Voor het eerst tonen we foto’s waarop zijn gezicht duidelijk te zien is en op één daarvan staat hij voor de G.1.
Na 1937 is Mareš nooit meer in Nederland terug geweest ― zijn turbulente levensloop maakt duidelijk waarom.
Karel Mareš (uitgesproken als Karél Marésj) werd geboren in de stad Tábor, zo’n 100 km ten zuiden van Praag, waar hij de lagere school en het gymnasium doorliep. Het land dat nu Tsjechië heet maakte toen deel uit van Oostenrijk-Hongarije, een dubbelmonarchie die tijdens de Eerste Wereldoorlog aan Duitse zijde meevocht.
In februari 1917 werd Mareš opgeroepen om dienst te nemen in het leger. Als 18-jarige infanterist vocht hij in Zuid-Tirol aan het Italiaanse front en klom op tot luitenant.
Na de Eerste Wereldoorlog viel Oostenrijk-Hongarije uit elkaar. En deel ging door als Tsjecho-Slowakije, een onafhankelijke republiek die in staat bleek haar eigen vliegtuigen te kunnen bouwen en al snel over een eigen luchtmacht beschikte.
Mareš, die na 1918 zijn militaire carrière had voortgezet, trad in 1923 in dienst bij die nieuwe luchtmacht. Hij leerde daar vliegen en toonde zich een uitblinker. In 1927 werd hij instructeur bij de militaire vliegschool waar hij in totaal bijna 3000 vluchten maakte met zijn studenten. Daarnaast deed Mareš mee met internationale vliegwedstrijden, waar hij hoge ogen gooide.
In september 1936 trad Mareš als luitenant-kolonel in dienst bij het VTLÚ (Vojenský Techniký a Letecký Ústav = Militair Technisch en Luchtvaartinstituut) in Praag, een militair instituut dat tot taak had de binnenlandse industrie te ondersteunen met theoretische en praktische luchtvaartkennis. Het VTLÚ beschikte over windtunnels, laboratoria en een testvliegafdeling. Over dit departement kreeg Mareš de leiding.
Hij zat pas een half jaar op deze positie toen hij, als expert van het VTLÚ, door de Fokkerfabriek naar Nederland werd gehaald om de G.1 te testen. Mareš was dus géén fabriekspiloot bij de Tsjechische firma Avia, géén werknemer bij Fokker en géén freelancer, zoals soms wordt beweerd.
Aangekomen in Nederland onderwierp Mareš in zijn eentje het prototype van de Fokker G.1 aan een volledig testprogramma.
Tussen 16 maart en 12 april 1937, dat is vier weken lang, maakte hij 44 vluchten en bleef bij elkaar meer dan 15 uur in de lucht.
Volgens zijn vliegrapporten (geschreven in het Duits) bleek de G.1 vrijwel geen gebreken te vertonen. Fokker was zó tevreden dat eind maart een cameraman van het Polygoonjournaal mee mocht vliegen om een reportage te maken voor het Nederlandse bioscooppubliek.
Het resulterende filmpje is sinds 2016 te zien op YouTube, maar zónder bijbehorend geluidsspoor. Wij zien Mareš in de G.1 stappen, maar zijn gezicht blijft onherkenbaar vanwege het tegenlicht.
In 1937 waren de politieke spanningen in Europa overal voelbaar. Tsjecho-Slowakije, geografisch ingeklemd tussen Duitsland, Oostenrijk, Polen, Hongarije en Roemenië, zag zich genoodzaakt haar luchtmacht in hoog tempo te moderniseren. De Tsjecho-Slowaakse vliegtuigfabrieken waren koortsachtig bezig nieuwe gevechtsvliegtuigen te ontwikkelen en men was tegelijkertijd in bespreking met Engeland, Frankrijk en Rusland voor de mogelijke aankoop van buitenlandse machines. Bij beide projecten was Mareš nauw betrokken.
Waarom de Fokkerfabriek Mareš verkoos boven haar eigen piloten blijft onbekend. Normaal gesproken verifieert een fabrikant elk nieuw product eerst zélf, corrigeert eventuele mankementen, en benadert vervolgens mogelijke klanten.
Hier was het andersom: Fokkers eigen testpiloten (Meinecke en Leegstra, toch geen kleine jongens), kwamen pas aan de beurt toen Mareš had aangetoond dat het vliegtuig in orde was.
Na zijn laatste vlucht in de G.1 vertrok Mareš spoorslags naar Engeland om een proefvlucht te maken met de Bristol Blenheim.
Wat later was hij in Parijs voor een proefvlucht in de Potez 63. Uiteindelijk kocht Tsjecho-Slowakije in het buitenland alleen de Russische Toepolev SB-2 omdat deze snel en onder gunstige voorwaarden kon worden geleverd. Mareš hielp deze lichte bommenwerpers over te vliegen van Kiev naar Praag.
De politieke situatie werd alsmaar grimmiger. Op 13 maart 1938 werd Oostenrijk ingelijfd door Duitsland (de zgn. Anschluss), waardoor de Duitse dreiging zich begon uit te spreiden over een groter grensgebied. Datzelfde jaar maakten zes nieuwe Tsjecho-Slowaakse prototypes hun debuut: de Aero A-300, Aero A-304, Avia B-35, Avia B-158, Letov Š-50 en ČKD Praga E-51 (die op de G-1 leek, zie tekening rechtsonder).
Deze militaire vliegtuigen moesten onder supervisie van het VTLÚ zo snel mogelijk worden getest en worden klaargestoomd voor serieproductie.
Maar het was al te laat. Op 15 maart 1939 werd Tsjecho-Slowakije door Duitsland bezet zonder dat de luchtmacht in actie kwam. Duitsland had namelijk gedreigd Praag te bombarderen, waarop president Emil Háchat onmiddellijk capituleerde, wetende dat zijn luchtmacht een aanval van de Luftwaffe niet zou kunnen pareren.
Onder Duits gezag werden de Tsjecho-Slowaakse vliegtuigfabrieken gesommeerd door te blijven bouwen, maar nu voor de Luftwaffe.
Ook het VTLÚ werd ingelijfd en moest verder als dependance van het Duitse vliegtestcentrum in Berlijn-Adlershof.
Daar had Mareš geen zin in. Hij bleef op zijn post maar sloot zich aan bij het verzet, waarbij het hem lukte de ondergrondse strijdkrachten te voorzien van vuurwapens en explosieven uit het depot van het militaire vliegveld naast het VTLÚ.
In april 1940 werd Mareš verraden. Hij dook onder en moest het land uit. Onder de schuilnaam Karel Toman bereikte hij via een lange omweg Engeland, waar hij zich aansloot bij landgenoten in ballingschap.
In augustus 1940 werd hij benoemd tot commandant bij de Royal Air Force, waar hij in Norfolk het 311th squadron leidde dat Duitsland bestookte met Vickers Wellington bommenwerpers.
Op 23 september 1940 nam Mareš, die zijn logboek signeerde met Toman, deel aan de eerste aanval van dit Tsjecho-Slowaakse squadron op Berlijn.
In mei 1941 werd Mareš overgeplaatst naar Londen om een hoge functie te bekleden bij het uitgeweken Tsjecho-Slowaakse Departement van Defensie.
In 1942 werd hij als gezant naar Rusland gedetacheerd om de verwachte bevrijding van zijn land door de Sovjets te helpen voorbereiden. Die bevrijding kwam laat; pas op 8 mei 1945 trok de Wehrmacht zich terug uit Praag. Een dag later trok het Rode Leger de stad binnen.
Tsjecho-Slowakije is zes jaar door de Duitsers bezet geweest.
Op 24 februari 1946 keerde Mareš uit Moskou terug naar huis; verlost van de Duitse bezetters leek Tsjecho-Slowakije weer op eigen benen te kunnen staan. Mareš werd gehuldigd, tot generaal gepromoveerd en uitgenodigd diverse topposities te bekleden bij de overheid.
De euforie duurde niet lang. Op 20 februari 1948 grepen de communisten de macht (de Praagse Coup), waarbij Tsjecho-Slowakije achter het IJzeren Gordijn verdween als vazalstaat van de Sovjet-Unie. Hoewel Mareš bewondering koesterde voor de enorme bijdrage die de Sovjets hadden geleverd om Nazi-Duitsland te verslaan en zijn vaderland te bevrijden, ging dit hem te ver. Hij voelde zich niet in staat te functioneren binnen het dictatoriale systeem en ging op 1 november 1949 vrijwillig met pensioen.
Dit besluit wekte argwaan bij het nieuwe regime, waarop Mareš in de gaten werd gehouden door de StB, de geheime dienst van Tsjecho-Slowakije.
De StB oordeelde dat Mareš een staatsgevaarlijke dissident was die onschadelijk moest worden gemaakt. En zo gebeurde: Mareš werd gedegradeerd van generaal tot soldaat, zijn oorlogspensioen werd hem onthouden en hij werd uit zijn woning gezet. Praag mocht hij niet meer in. In april 1951 vond hij gedwongen onderdak op een staatsboerderij in het dorpje Kosovo Hora, waar hij de verantwoordelijkheid kreeg over een mestkar, getrokken door een span ossen.
Zijn gezondheid ging achteruit. Uiteindelijk moest hij worden opgenomen in een hospitaal in Praag. Op 10 juni 1960 is hij daar overleden, 61 jaar oud. Karel Mareš ligt begraven in Tábor, de stad waar hij zijn jeugd heeft doorgebracht.
© René Demets
Dit verhaal is voor een groot deel gebaseerd op Tsjechische websites die met Google zijn vertaald. Met dank aan Bob Dros, Cor Oostveen (Stichting Fokker G-1), Martin Smit (Aviodrome), Stanislava Moravková (Hornické muzeum Příbram) en Daniel Zemam (VZLÚ).
Fokker was zó tevreden dat eind maart een cameraman van het Polygoonjournaal mee mocht vliegen om een reportage te maken voor het Nederlandse bioscooppubliek. Het resulterende filmpje is sinds 2016 te zien op YouTube, maar zónder bijbehorend geluidsspoor. Wij zien Mareš in de G.1 stappen, maar zijn gezicht blijft onherkenbaar vanwege het tegenlicht.
Dertig jaar na zijn dood, toen in 1990 de Koude Oorlog zo goed als voorbij was, werd Karel Mareš volledig gerehabiliteerd door president Václav Havel.
Postuum werd hem de rang van generaal teruggegeven.
In Tsjechië is Karel Mareš tegenwoordig terug in de belangstelling. Op 10 juni in 2015 werd in Tábor een gedenkplaat onthuld in de hal van de school die hij daar vroeger bezocht (zie foto hiernaast).
In de tuin van het Hornicke Museum in Příbram werd op 21 april 2018 een sculptuur in de vorm van een vleugel geplaatst om Mareš’ bijdrage aan de overwinning op Nazi-Duitsland te herdenken. Ook draagt een park daar nu zijn naam.
Heeft u aanvullingen of opmerkingen over deze pagina?
Ga naar het contactformulier en stuur het ons op.
Alles is welkom! Foto's en teksten zullen we met bronvermelding plaatsen.